Hoofdstuk 4. De val. (fragment uit 'De Esdoornvrucht')
De jongen zijn loop stokte, de schouders zakten iets in en langzaam draaide hij zich om. Zijn hoofd licht gebogen, deels meegenomen door zijn ingezakte schouders, keek hij naar de twee op de muur en zijn blik bleef gefixeerd op “die meid” met die grote bek.
Zijn lippen stonden strak, dunner en minder rood.
Zijn ogen werden een beetje dichtgeknepen en de vuisten balden zich.
‘Nou, nou, toch maar proberen? Zal ik de gemeente vragen de muur iets lager te maken?’
Hij stevende nu op de muur af echter niet in een ren maar met een stevige pas.
Zijn vriendje op de muur riep naar hem: ‘Zonder aanloop lukt het je zeker niet.’
Maar hij was ook helemaal niet van plan om een poging te wagen alleen wisten die twee op de muur dat nog niet. Hij was hun nu zo dicht genaderd dat hij de benen van het meisje kon grijpen. Zonder na te denken over dat er zou kunnen gebeuren, trok hij met een ruk aan beide benen. Het gebeurde voor haar zo onverwacht dat zij er niet op bedacht was en ze kon haar val dan ook op geen enkele manier opvangen, laat staan voorkomen.
En omdat de jongen ook nog een tel haar benen vast hield tijdens haar val, kwam ze voorover te vallen, zo de muur af. Ze probeerde nog haar val te breken door haar armen te strekken. Te laat.
Met een smak kwam zij met haar gezicht op de tegels. Onmiddellijk kleurde een tegel rood van het bloed. Er was niets te horen dan de klap zelf. Geen schreeuw, geen gil, niets.
Het meisje lag daar stil, doodstil. De vlek met bloed breidde zich tergend langzaam verder uit over de tegels en werd opgezogen door het zand tussen de groeven.